Christien Brinkgreve (2002)
Ik loop met Barbara door haar atelier. Dat is een speciale ervaring. Ik ken haar werk goed. Het is mijn zuster, en ik heb haar mijn leven lang meegemaakt, kijkend, tekenend, later beeldhouwend. Altijd dieren. Nu lopen we daar samen, en ik bekijk haar werk met andere ogen: de ogen van de toeschouwer van een omvangrijk oeuvre, niet van de losse stukken die ik soms heb zien ontstaan, in verschillende perioden van haar en mijn leven. En ik kijk nu met een ander doel: om met woorden te vangen wat zij met vormen doet. Zo was de verdeling in het ouderlijk huis: zij het beeld, ik het woord. Dit is de eerste keer dat we het samen laten komen…
We lopen langs vogels, in verschillende vormen en formaten; een grote koet, in één lijn vormgegeven, naast de mus en hartveroverende tortelduifjes. Ik blijf lang staan voor de pinguins en de eendengroepen, kijk naar het lijnenspel van pootjes en nekjes, die door de herhaling een ritme krijgen, een sequentie van beweging, waardoor een soort abstracte ritmiek ontstaat van benen, halzen, poten, die werkt, intrigeert, iets toevoegt aan de vorm van het enkelvoudige dier. Ze experimenteert ook met de structuur van de huid van haar dieren, zoals bij de zeer hanige haan, en de jonge zeekoet, een kuiken nog, met een wollige huid. Van brons, weliswaar, maar toch nodend tot aaien. Tegenover de triomferende haan staat de in zichzelf gekeerde uil. En daarnaast een serie uilskuikens, die vertederen door hun onbeholpenheid. Maar dat is niet de enige emotie die Barbara’s dieren kunnen oproepen. Daar staat een serie padden, ontworpen voor een rozentuin, die als wachters bij een vijver komen te staan: ongenaakbaar, arrogant, heersend.
Hoe verschillend haar dieren ook zijn -deze rondgang maakt me dat weer eens duidelijk-, haar werk heeft een aantal eigen karakteristieken. Haar dieren zijn raak getroffen, in vorm en houding, alsof ze verrast zijn in hun gang en bezigheden. Het is duidelijk dat Barbara al een leven lang goed gekeken heeft naar dieren: hoe ze staan, kijken, bewegen, met elkaar een groep vormen, naar de vormen die dan ontstaan, het ritme van de pootjes, het patroon door de herhaling, de stilering van de bewegingen. De ronde vorm van penningen gebruikt ze met humor en vernuft als omlijning: van een olifantenoor, de staart van een otter, de rug van de pinguin. Ook in het bijna platte vlak werkt de stilering en de ritmiek, op een aanstekelijke vrolijk makende manier. Zo kon je ook naar vormen kijken, en dat werkt door, ook buiten haar atelier. En dat is prettig blik- en geestverruimend.
Ze heeft ook thuis goed gekeken, hoe haar ouders, beide beeldhouwer, aan het werk waren. In formele zin is ze autodidact: ze heeft geen beeldhouwopleiding gevolgd, alleen later enkele cursussen aan de Vrije Academie te Den Haag, maar ze heeft de kunst thuis afgekeken. Ze was van jongsaf aan vertrouwd met het materiaal – klei, steen, gips – en vooral met de instelling om daar iets van te maken. Ze heeft zich als kind al een eigen wereld geschapen – beginnend met de bak met salamanders, zich uitbreidend naar Artis waar zij wekelijks rondzwierf, kijkend, dromend, tekenend. Ook thuis altijd tekenend: paarden, poezen, vogels, het ene na het andere vel, in serie, in een jaloezie verwekkend tempo. Uitkomend bij een eigen rijk van bronzen beelden.
In de kunstenaarswereld heeft ze een buitenstaanderspositie, ze hoort niet bij een bepaalde groep of stroming, al heeft haar werk duidelijk affiniteit met beeldhouwers als Arie Teeuwisse, Pieter d’Hont, Theresia van der Pant. Haar onderwerpen worden haar aangereikt door de dingen die ze ziet en die haar opvallen en bijblijven; dingen om het huis, in de tuin, op reis. Daar gaat ze mee aan de slag, tot het dier goed is getypeerd, in zijn essentie getroffen.
In Barbara’s werk gaat het eigenlijk niet alleen om de dieren, maar om de band tussen mensen en dieren. Haar dieren geven een gevoel van herkenning en genegenheid. Ze ontroeren. En maken ook vrolijk. Het is geen zwaar en plechtig werk, het is levendig, haar toets is licht, ze treft de dieren met gevoel voor humor.
Ik zie duidelijk waar Barbara verder is gegaan met wat ze van huis uit heeft meegekregen, maar voel tegelijk de vertrouwdheid met de sfeer van het vroegere atelier op de Lijnbaansgracht. De sfeer van vroeger thuis, die we in ons hebben opgenomen en van waaruit we verder zijn gegaan, op een verschillende manier. Maar we herkennen ook veel in elkaars werk. Een intuïtieve manier van werken, reagerend, associërend, vrij impressionistisch. Verwantschap in een afkeer van plechtigheid en verhevenheid, en in de poging om vorm te geven aan de dieren en de mensen om ons heen. Zij in beelden, ik in woorden. Het mooie van haar werk is dat je er steeds naar wilt kijken. En het beet wilt pakken. Het zijn dieren waaraan je gehecht raakt.
Christien Brinkgreve, Amsterdam, 2002
Jan Teeuwisse (1993, 2012)
‘Barbara heb ik waarschijnlijk voor het eerst gezien in Onze Lieve Heer Op Zolder, de voormalige schuilkerk aan de Oudezijds Voorburgwal te Amsterdam. Het was in het begin van de jaren zestig, een tijd waarin nog vele Amsterdamse kunstenaarsgezinnen van roomse snit op de eerste zondag van de maand naar de Wallen togen om daar uit handen van rector Simon de hostie te ontvangen. Vanaf de omgaande rij op de eerste verdieping – de nederige plaats van het gezin waartoe ik behoorde – hadden we een prachtig uitzicht op de voorname, nabij het altaar gelegen familiebank der Brinkgreves. Steevast enkele minuten voordat de mis begon arriveerden zij…
Vader Geurt hield het deurtje open terwijl moeder Sjuwke en de dochters Barbara, Christien en Clara devoot doorschoven naar hun plaatsen. Zoon Maarten ontbrak meestal. Hij was dan door de organist gecharterd als orgeltrapper, een ongetwijfeld eervolle taak die mijn broer en ik graag aan ons voorbij lieten gaan.
Het was een fraaie ceremonie, die mis op de eerste zondag van de maand. Een kerk vol min of meer merkwaardige lieden waaronder bijvoorbeeld onze grote Volksschrijver die een diep religieus belijden paarde aan een ruime belangstelling voor ontluikende kunstenaarszoontjes. Voor ons kinderen betekende rector Simons ‘Ite Missa Est’ – in een prachtig doorleefd a capella – het verlossend eindsignaal. Acoliet (en schilder) Clemens Merkelbach van Enkhuizen toog aan de heilige vaat en beeldhouwer Henri van Haaren ging zijn ochtendpijp stoppen. Vol overgave zwaaide zich dan jong en oud via een koord de koffiekamer in om daar eens flink met elkaar in de slag te gaan. De grootvaders van onze kinderen waren toen onze vaders in de kracht van hun leven: de schilders Joop Willems, Leo Hofman, Jan Tebben, Jan Everts, Kreel Daamen en Jan Koperdraat, de beeldhouwers Herman Janzen, Geurt Brinkgreve, Auke en Renze Hettema, Henri van Haaren, Arie Teeuwisse en zijn tekenende broer Krelis, de edelsmid Nico Witteman, de architecten Evers en Sarlemijn. En wij kinderen renden daar tussendoor.
Barbara was toen al zeven jaar ouder dan ik, een verschil dat pas veel later minder voelbaar is geworden. Onneembaar was die kloof nog wel bij een volgende ontmoeting, in ca. 1970 in het Aalsmeerder Veerhuis – het Pentagon van Amsterdams monumentenzorg – alwaar een omvangrijk familiegezelschap zich schaarde rond een voloptueuze soufflé van de hand van vader Geurt. Naast Barbara zat een zwijgzame, gebaarde jongeman met de fysionomie van een negentiende-eeuws ontdekkingsreiziger, de geoloog en Barbara’s toekomstige echtgenoot Steven de Clercq. Het was Steven, mijn tijdelijke baas in de late jaren tachtig, die mij weer in contact zou brengen met Barbara, inmiddels beeldhouwster van beroep. Wij raakten voor het eerst aan de praat en Onze Lieve Heer Op Zolder deed de rest.
De herkomst van Barbara’s kunstenaarschap is eenvoudig te duiden. Het nest waaruit zij stamt had moeilijk een bootwerker kunnen opleveren. Opa van vaderskant – van huis uit klassicus – speelde zijn rol in het culturele leven van zijn tijd. Als pleitbezorger van de Nederlandse penningkunst bestuurde hij enige tijd Koninklijke Begeer in Voorschoten. Grootvader van moederskant was jurist met een passie voor volksmuziek op welk terrein hij als onderzoeker – van Terschelling tot Nederlands Indië – pionierswerk verrichtte. Barbara’s ouders kozen beiden voor de beeldhouwkunst. Sjuwke doorliep de beeldhouwklas aan de Rijksakademie te Amsterdam, waar zij werd gevormd door Jan Bronner, de peetvader van de moderne beeldhouwkunst in Nederland. Geurt volgde de opleiding aan de Koninklijke Academie in Den Haag en studeerde daarna verder in Boedapest onder Telcs, die in Nederland naam had gemaakt als medailleur.
Wetenschappelijke interesse, artistieke aanleg en brede culturele oriëntatie gingen over van de ouders op de kinderen die allen zouden kiezen voor een wetenschappelijk of artistiek werkterrein. Het uitzicht op een kommervol artiestenbestaan dat Barbara door haar vader was voorgehouden – duivelskunstenaar Geurt onderhield zijn gezin als kunstcriticus, organisator, politicus, bestuurder en kunstenaar – deed haar besluiten Spaans te gaan studeren en de beeldhouwkunst naar het tweede plan te schuiven. Met een akte op zak ging zij in het onderwijs. Een van haar leerlingen was Steven met wie zij na een gemeenschappelijk verblijf in een primitief Spaans dorp neerstreek in een nijvere kolonie in de Haarlemmermeer alwaar hun twee dochters werden geboren. Kort daarop betrok het gezin huis Herteveld aan de oevers van de Vecht waar zij nog steeds wonen. Het moederschap dwong Barbara haar actieve maatschappelijke positie op te geven maar bracht haar wel in de gelegenheid – zij het aanvankelijk spaarzaam- zich te wijden aan iets wat zij als kind al graag had gedaan: het boetseren van beeldjes. Vol overtuiging, vasthoudend en kritisch ging zij daarbij te werk waardoor het stadium van de knutselende huisvrouw al snel was gepasseerd. Barbara oriënteerde zich breed, ging te rade bij oudere collega’s en volgde lessen aan de Haagse Vrije Academie. Ondanks de dagelijkse beslommeringen van huis en haard wist zij het lijntje strak te houden. De huiskamer werd al spoedig verruild voor de schuur die langzamerhand tot een beeldhouwersatelier werd omgevormd. Ze werd lid van kunstenaarsverenigingen, ging deelnemen aan exposities en kreeg haar eerste opdrachten.
In het werk van Barbara staat het dier centraal. Van jongsaf heeft ze dieren getekend en geboetseerd. Meer gevoelsmatig dan intellectueel gericht als zij is, biedt de beeldhouwkunst haar de kans om, met haar handen, vorm te geven aan haar belangstelling voor het dier, zijn uiterlijke verschijningsvorm én gedrag. Haar keuze blijft niet beperkt tot de dieren uit haar directe omgeving, de eenden en andere huisdieren die vooral in het vroege werk zijn vertegenwoordigd. In haar latere werk gaan ook de exotische dieren een rol spelen maar het is toch vooral het bizarre dat haar dieren gemeen hebben: een eend als een theemuts, een kolossaal maar ontwapenend nijlpaard, krengerige struisvogels, een vleermuis op zijn kop. Van recente datum zijn de groepen – van ruiters, struisen en eenden waarbij het bizarre schuilt in de abstraherende ritmiek van benen, halzen en andere lichaamsdelen. De mensfiguur is pas sinds kort in Barbara’s oeuvre geslopen. Een partij afgewerkte was leende zich goed voor de weergave van gedrapeerde figuren. Ook hier is het de ritmische beweging van de snel geboetseerde kleden waarop de nadruk ligt. Gezichten hebben deze figuren niet.
De kleinplastiek is Barbara’s domein, boetseren haar medium. Ze registreert en vormt zich een idee dat de basis blijft voor het toekomstige beeld. Met behulp van potloodschetsen en soms een afbeelding werkt zij het beeld uit in haar atelier. De zoektocht naar de essentie van haar onderwerp, naar de belichaming van de psyche, is bij Barbara eerder een geestelijk proces dan een strijd met het materiaal. Tijdens het werken aan het beeld verandert er hooguit nog iets aan de houding of compositie. De vanzelfsprekendheid van haar plastiek is het resultaat van geschetste, spontane en instinctieve werkwijze. In stilistisch opzicht tekent zich een ontwikkeling af die begint met de zorgvuldig doorwerkte, klare composities van op zichzelf staande dierfiguren tot en met de losser vormgegeven, gecompliceerder groepen van dieren en mensen in actie. Barbara’s oriëntatie is aanwijsbaar. Als autodidact heeft zij aansluiting gevonden bij een groep gelijkgerichte, oudere collega’s die een opleiding aan de Amsterdamse Rijksakademie en een sterke interesse voor het dier als plastisch gegeven delen: Ton Sondaar-Dobbelmann [1907– 2000], Liesbeth Wezelaar –Dobbelmann [1917 – 2003], Pieter d’Hont [1917 – 1997], Arie Teeuwisse [1919 – 1993] en Theresia van der Pant [1924] om er een paar te noemen. Met haar speelse en geestige penningkunst, originele en intieme dierplastiek, eigenzinnige en monumentale groepen uit de afgelopen tien jaar – het eerste decennium van haar kunstenaarschap – heeft Barbara aangetoond een nieuwe weg binnen deze traditie te zijn ingeslagen.’
Bovenstaand verhaal schreef ik twintig jaar geleden, mede gebaseerd op een interview dat vriend Hans Rooseboom, toen nog pluizig, Barbara had afgenomen. Met de publicatie uit 1993 werd het eerste decennium van Barbara’s kunstenaarschap gememoreerd. In 2002 verscheen het vervolg en nu, in 2012, wordt teruggeblikt op dertig jaar. Slechts één van bovengenoemde, oudere collega-beeldhouwers – de toegevoegde data geven het aan – is anno 2012 nog in leven. Hans is inmiddels geleerde in de fotohistorie bij het Rijksmuseum, ikzelf verwisselde het Haagse Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie voor museum Beelden aan Zee / Sculptuur Instituut in Scheveningen.
Barbara verloor niet alleen collega’s. Haar vader Geurt stierf in 2005, broer Maarten in 2010. Zijn foto’s bepalen postuum ook het derde boekje over zijn beeldhouwende zus. In de afgelopen jaren was er overigens sprake van de coming out van enkele voorheen minder bekende leden van deze Nederlandse Von Trapp familie. De reeds befaamde Barbara, Christine en Geurt kregen gezelschap van de andere helft van het gezin. Maarten exposeerde en verraste met zijn vrije foto’s, zus Clara greep ons met haar serene tekeningen en aan een publicatie over moeder en tekenares Sjuwke Kunst wordt gewerkt. Wat zou het mooi zijn om met de overlevenden van al die Roomse kunstenaarsgezinnen het zondagse toneelstuk van Onze Lieve Heer Op Zolder nog één keer op te voeren! Voor de zingende rol van Rector Simon – met zijn Yves Montand patine – zouden we Lieuwe Visser kunnen vragen.
Barbara de Clercq, zo mogen we inmiddels officieel vaststellen, is weliswaar nauwelijks ouder geworden, zij is ontegenzeggelijk hard op weg de éminence grise van de Nederlandse dierplastiek te worden. Met genoegen stel ik vast dat de ontwikkeling van haar werk sinds 1993 – in stilistisch en iconografisch opzicht – onberoerd is gebleven door externe factoren als 9/11, politieke moorden, tsunami, het WK van 2010 en het EK van 2012. Barbara is geheel zichzelf gebleven en de ontwikkeling die haar werk heeft doorgemaakt, blijft zich vatten in louter sculpturale termen. Met minder is zij meer gaan zeggen, en het beest is haar uitgangspunt gebleven. In 2022 kijken we verder.
Jan Teeuwisse, Amsterdam, 31 juli 2012
Sarah de Clercq (2012)
Boven de werkbank in het atelier van mijn moeder Barbara hangt een bonte collage aan inspiratiebronnen. Je aandacht wordt direct naar deze hoek getrokken als je binnenkomt. Het zijn veel foto’s van dieren, briefkaarten van kunstwerken die haar inspireren en enkele foto’s: het huis in Morey, mijn moeder marmer hakkend in Pietrasanta, de familie poserend in de tuin van ons huis ‘Herteveld’ met lange haren, baard en hippie-jurken, atelierfoto’s van collega-beeldhouwers, mijn moeder aan de voet van de Witte IJsbeer van François Pompon in Musée d’Orsay en een foto van het 48-jarige nijlpaard Tanja in dat veel te kleine bassin vol slappe slabladeren in Artis…
Tussen de foto’s hangen briefjes met ideeën en oude krantenknipsels met pakkende citaten van Bertolt Brecht, M. Vasalis en J.C. Bloem. En daar, tussen deze levenscollage, hangt op een vergeeld notitieblaadje in rode letters dat ene citaat van Goethe: ‘Was man nicht liebt, kann man nicht machen’. ‘Ja, dat is een schot in de roos´ zegt mijn moeder, ‘Arie Teeuwisse zei dat altijd, en daar had hij helemaal gelijk in. Zo is dat voor mij ook’.
Mijn moeders liefde voor dieren spreekt uit elk afzonderlijk beeld dat in haar atelier te vinden is. De gipsen gietsels, de wasmodellen, de bronzen beelden, de penningen, de keramieken poezen en padden en ook de in kunststof gegoten nijlpaarden en zeerobben uit haar begintijd. Een grote verscheidenheid aan beesten resideren in haar atelier: nijlpaarden, vissen, zeehonden, robben, kleine en grote vogels, windhonden, Siamese katten, tapirs, pinguïns en woelratten. Je raakt niet snel uitgekeken. Op de bokken staan de beelden waar ze nog mee bezig is. Op de werkbank liggen de mallen, armaturen voor nieuwe beelden en wasmodellen die nog moeten worden bijgewerkt. De planken staan vol met beeldhouwwerken en als je omhoog kijkt hangen er tientallen bronzen vleermuizen aan het plafond. Als ik haar vraag waar haar liefde voor dieren vandaan komt, vertelt ze, dat het er was zolang ze het zich kan herinneren. Haar eerste herinneringen gaan terug naar de jaarlijkse familievakanties op Terschelling. De familie logeerde daar op een boerderij en ze herinnert zich nog dat ze het liefst in de stal tussen de pasgeboren kalfjes en lammetjes verbleef. Deze dierenliefde deel ik met mijn moeder, samen kunnen we eindeloos naar beesten kijken. Van onze eigen kippen en konijnen, de vogels in de tuin, de wilde beesten in Artis, het oude paard Coquette in Morey tot onze grootste favorieten de hond Chusca en later Sientje. Dieren worden door ons van top tot teen geanalyseerd: deze duiven zijn verliefd, wat een eigenwijze pimpelmees, deze pony kijkt verdrietig, dit vindt Sientje heerlijk en dat niet. Een onophoudelijke bron aan gespreksstof en voor mijn moeder vanzelfsprekend een grote inspiratiebron voor haar werk.
Op Terschelling maakte mijn moeder haar eerste dierenstudies. Ze vertelt: ‘In onze familie werd altijd veel getekend. We zaten dan met zijn allen, met ons schetsblok op schoot te tekenen, en in Amsterdam ging ik wekelijks naar Artis. Daar waren de wilde beesten mijn modellen. Ik realiseerde me al op jonge leeftijd dat ik het heerlijk vond om te tekenen en te boetseren. Het voelde vertrouwd. Het kunstenaarsmilieu waarin ik opgroeide, was daarbij natuurlijk een grote bron van inspiratie’. Het Amsterdamse bovenhuis aan de Lijnbaansgracht – en later de Prinsengracht – was te klein om dieren te houden. Toch werd een terrarium met salamanders en een kom met goudvissen toegestaan. Ze wilde graag naar de Academie, maar besloot op advies van haar vader Spaans te gaan studeren omdat het kunstenaarsbestaan te onzeker zou zijn. Het huis met beesten, waar ze als klein meisje al van droomde, kwam een paar jaar later toen ze mijn vader tijdens haar studententijd ontmoette en ze eerst naar de boerderij ‘de Olmenhorst’ in Lisserbroek verhuisden, en later naar ‘Herteveld’ in Maarssen.
Op ‘de Olmenhorst’ besloot mijn moeder haar creativiteit verder te ontwikkelen. Ze had haar studie Spaans afgerond, maar het verlangen om te creëren bleef. Nadat mijn zusje Anne en ik geboren waren, ging ze in 1974 een cursus boetseren volgen bij Sjoerd Buisman in Haarlem en werden de eerste kleigietsels en keramische beelden van salamanders en kikkers gemaakt. In Maarssen werd het verlangen om beelden te maken steeds sterker. Het beeldhouwen was goed te combineren met het moederschap en ‘s avonds gaf ze Spaanse les aan huis. In 1978 besloot ze naar de Vrije Academie in Den Haag te gaan om beeldhouwlessen te volgen om de praktische beginselen van het beeldhouwen onder de knie te krijgen. Daarna volgde ze een cursus ‘Plastics’ bij TNO in Delft. Naast keramiek, ging ze steeds meer in brons werken en ook steeds grotere formaten maken. Ze had regelmatig contact met de oudere generatie collega beeldhouwers die ze kende uit haar jeugd als Arie Teeuwisse, Theresia van der Pant, Ton Sondaar-Dobbelmann en Pieter d’Hont. Deze beeldhouwers waren een grote inspiratiebron voor haar. Over de diersculpturen van Arie Teeuwisse vertelt ze: ‘Zulke beelden zou ik ook graag willen maken. Uit Arie’s beelden sprak zoveel liefde voor het dier en altijd met een vleugje humor; van zijn beelden kon je houden.’ Als latere inspiratiebronnen noemt Barbara onder andere François Pompon en Alberto Giacometti.
Vanaf het begin kreeg mijn moeders werk veel waardering en dat is eigenlijk altijd zo gebleven. De eerste officiële erkenning kwam in 1984 toen ze de eerste prijs won met de ‘Grote Dolfijn’ in Ouwehands Dierenpark te Rhenen. In1985 kocht ook de Keukenhof dit beeld. Contacten met collega beeldhouwers, die ze ontmoette via het lidmaatschap met het Amsterdams Beeldhouwers Kollektief, de Vereniging voor Penningkunst en de FIDEM, waren stimulerend voor haar. Vanaf eind jaren tachtig deed ze volop mee met (groeps-)exposities en kwamen de eerste opdrachten, zoals de ‘Grote Dolfijn’, de dwergolifant en het dwergnijlpaard in papier-maché voor een Diorama in Ouwehands Dierenpark in Rhenen en diverse penningen zoals de lustrumpenning voor de Rijksuniversiteit te Utrecht en de penning ‘Verzet Haarlemmermeer’. Tot op de dag van vandaag exposeert ze regelmatig bij diverse galeries, zoals bij Kunstzaal van Heijningen in Den Haag, de Kunstsalon in Utrecht en Galerie Petit in Amsterdam.
Als ik terug denk aan mijn jeugd, zijn mijn eerste herinneringen aan mijn moeders beelden uiteraard de werken uit haar beginperiode, zoals de grote, knalblauwe polyester olifant (die onze hele jeugd prominent in de tuin heeft gestaan), de eerste kleine bronzen beeldjes, zoals ‘Klein Nijlpaardje’ of de beeldjes die ze maakte van onze tamme eendjes ‘Klaas en ‘Jodocus’. De in aluminiumcement gegoten beelden en de op gelatinepudding lijkende, gekleurde transparante polyester nijlpaarden en zeekoeien horen ook bij mijn jeugd. Avond na avond werden in de bijkeuken mallen vol gegoten met stinkende polyesterhars in diverse felle kleuren. De volgende ochtend was de hars uitgehard en konden we de mallen lossen. Het waren net grote drilpuddingen die tevoorschijn kwamen. Ze leken veel op de rode gelatinepudding, die we de avond daarvoor hadden gegeten en die mijn moeder maakte in een van haar antieke puddingvormen. Maar ik herinner me ook goed hoe we ’s avonds mochten helpen om de wasmodellen te gieten (dat rook wél heel lekker), de bezoekjes aan de bronsgieter Steylaert in Rumpt en hoe leuk het was om haar nieuwe creaties te bekijken en van commentaar te voorzien.
Eigenlijk had mijn moeder haar stijl snel gevonden. Ze wist vanaf het begin wat ze wilde maken en waar ze goed in was. Uiteraard heeft ze zich gedurende de jaren verder ontwikkeld. De nog vrij traditionele diervormen uit de jaren tachtig werden steeds gestileerder en geabstraheerder en daardoor spannender. De eenden- en struisvogelgroepen uit de jaren negentig laten een spannende herhaling en ritme zien. De werken van de laatste jaren tonen een grote interesse in de huid van het dier en een nieuwsgierigheid naar de bewerking van de oppervlakte. Haar zoektocht naar vorm blijkt uit de grote diversiteit in haar oeuvre. Steeds zoekt ze naar nieuwe oplossingen en uitdrukkingsvormen. Ook zijn er golven van favoriete beesten geweest, zoals de paddenperiode, de nijlpaardenperiode, de uilenperiode, de struisvogelperiode en de Balinese loopeendenperiode. Het is opvallend dat het vaak vogels zijn, waaruit ze elke keer weer nieuwe ideeën haalt. ‘Het gaat mij er om het karakter van het dier te pakken’ vertelt ze, en ‘omdat dieren me vaak weten te raken, blijven ze me boeien als bron voor mijn werk’.
We lopen pratend door het atelier en ik denk aan de woorden van Goethe. Ja, het klopt inderdaad. Dit aforisme is inderdaad precies van toepassing op mijn moeders beelden. Het is de liefde voor het dier, de liefde voor het vak en de liefde om iets moois te creëren wat de beschouwer terugziet in mijn moeders beelden. Het is het karakter van het dier en zijn herkenbare eigenaardigheden die mijn moeder keer op keer weet te treffen. Niet alleen de houding en de vorm van het dier zijn goed getroffen, maar de dierlijke trekken zijn zo raak, dat de beschouwer ze herkent en emotioneel door het beeld wordt geraakt. Het is duidelijk wat Barbara ‘liebt’; daar zijn geen woorden voor nodig. Haar beelden vertellen dit verhaal.
Sarah de Clercq, Amsterdam, 2012
Leo van Heijningen (2012)
Het is vreemd gesteld met de wereld om ons heen: de dingen die we elke dag zien, die vanzelfsprekend zijn geworden, vallen ons niet meer op. Dat wil zeggen: ze hebben de neiging zich uit hun aanwezigheid terug te trekken.
Kleine kinderen hebben daar geen last van: alles is nog een en al volle aanwezigheid. Nooit kijkt de mens zo intensief als in zijn eerste jaren. De hevigheid waarmee we bijvoorbeeld ooit het voorjaar, de zomer of de winter hebben beleefd, zal later nooit meer worden herhaald. Wat dit betreft is de kunstenaar weer een kind geworden; met dezelfde argeloze blik kijkt de beeldhouwer of schilder naar zijn motief: een landschap, een dier of iets anders dat hem tegemoet treedt. Het is de blik vol van verwondering…
Dat is dan vermoedelijk ook de reden dat we graag naar de beelden van Barbara de Clercq kijken: haar blik van diepe verbazing en volle aandacht heeft geleid tot een bijzondere en eigenzinnige vormgeving. Zelf spreekt ze over: ‘Het moment van contact, het kijken, het voelen: bijvoorbeeld een gladde huid of een wollige huid; de sensatie van de beweging van het dier, zoals bij rennende struisen, Balinese eenden, strandlopertjes. Of de verstilling van een rij slapende steltkluten.
Met een groep dieren krijg je het effect van de herhaling van lijven, poten en nekken die een ritme, een cadans genereert die ik heel spannend vind.’
Zo’n vogel van haar, of varken of beer verschijnt voor onze ogen opnieuw in brons, maar in heviger mate dan in de alledaagse werkelijkheid: zo’n musje van Barbara is bijna musachtiger dan een echte. Alsof we het beest voor het eerst in ons leven zien.
Door middel van haar kunstwerken deelt Barbara met ons haar diepe ervaring van de dierenwereld.
Wat zou je verder nog over haar werk moeten zeggen? Een goed kunstwerk spreekt voor zich in zijn eigen taal, die niet bestaat uit woorden maar uit vormen. De taal van het beeld, zowel getekend, geschilderd als gebeeldhouwd, bestaat uit tegenstellingen: groot en klein; warm en koel van kleur; mager en vol, glad en rul, open en gesloten, en zo kunnen we eindeloos doorgaan. Maar wil het beeld welluidend en krachtig spreken, dan moeten al die contrasten wel zijn samengesmeed tot een sterk gebonden geheel.
Daar bestaat een oud, fraai woord voor: ‘harmonie’, een term ontleend aan het Oudgrieks en dan in het bijzonder het jargon van de scheepstimmerman. Om de houten romp van een schip te maken, boog hij onder enorme druk de planken bijeen om ze vervolgens aan de binnenkant vast te zetten met klampen. Deze dwongen de planken om in gebogen toestand bij elkaar te blijven en zo de romp te vormen. Deze afgedwongen eenheid noemde men ‘harmonia’. Dankzij deze harmonie ziet een kundig gevormde scheepsromp er als het ware vanzelf mooi uit. De spanning van het buigen zet zich om in de hoogste mate van aanwezigheid, of te wel schoonheid. Op dezelfde wijze klampt de kunstenaar onder grote druk al die tegengestelde zichtbare hoedanigheden samen.
De nijlpaardjes in bijvoorbeeld Barbara’s ‘Bakje nijlpaarden’ vormen een wriemelende hoop lijven, die door de cirkelvorm van de bak gedwongen worden toch een geheel te vormen – aardig om te zien hoe Barbara dat dwingende iets heeft afgezwakt door hier en daar een hippo z’n dikke kop over de rand te laten steken. Deze gebondenheid van tegenstellingen drukt de familie nijlpaard op ons netvlies.
Harmonie in deze zin vormt de verborgen maatstaf voor het kunstwerk. Verborgen in de betekenis van niet grijpbaar, niet vastlegbaar in formules. Er bestaat geen wiskunde voor beeldende kunst. De wijze waarop de visuele eenheid tot stand komt, wordt bepaald door het kunstwerk zelf; in die zin vorm elk beeld zijn eigen maatstaf.
Barbara’s beelden zijn soms nogal geabstraheerd, maar dan wel in de oorspronkelijke betekenis van het woord: uit de overweldigende hoeveelheid aan visuele hoedanigheden die de natuur om ons heen ons biedt, schift Barbara datgene, wat zij denkt nodig te hebben om een beeld te scheppen. Daarbij laat ze veel weg, bijvoorbeeld details die met stofuitdrukking te maken hebben; van het beeld zoals het van nature zich toont, trekt zij heel veel af – ‘aftrekken’ is in het Latijn ‘abstrahere’.
De non-figuratieve kunst, zoals die opkwam in het begin van de 20ste eeuw, is in feite een verzelfstandiging van het scheppingsproces van de beeldend kunstenaar: het samenbinden van de tegenstellingen aan vormen is hierbij een eigen weg gegaan. Een weg die wegleidde van de voorstelling. De voorstelling op zich heeft niets met kunst te maken, zo luidt in het kort de achterliggende gedachte. Het gaat puur om hoe het beeld er uitziet. Het ‘hoe’ raakte los van het ‘wat’.
Barbara heeft deze genadeloze splitsing tussen vorm en inhoud nooit aangebracht en zal hem hoogstwaarschijnlijk ook nooit aanbrengen. Zelf zegt ze hier over: ‘Het is de emotie die ik bij dieren voel die ik vorm wil geven door middel van beelden.’ Zij wil het reigerachtige van de reiger laten zien; het eendachtige van de eend. Haar kunst blijft gebonden aan de wereld om ons heen. Haar werk is re-presentatief; in haar beelden wordt de natuur opnieuw getoond, maar dan intenser, sterker, mooier.
Elk kunstwerk is weer een avontuur, waarbij van tevoren niet vaststaat of het zal lukken.
Bij elk nieuwe beeld springt Barbara steeds opnieuw in het diepe. En wanneer een beeld gelukt is, dan kijkt ze voldaan terug. Maar dat terugkijken duurt kort, want al gauw gaat het, net als bij elke kunstenaar, weer kriebelen: kan er niet een nog mooier beeld worden gemaakt? Kan de nagestreefde eenheid niet nog sterker tot stand worden gebracht? Kan er niet een nog hogere mate van aanwezigheid in brons worden bereikt? Graag volg ik Barbara op haar avontuurlijke zoektocht naar het allerbeste beeld. Ik hoop haar werk nog vele jaren bij mij op de galerie te mogen presenteren.
Leo van Heijningen, Kunstzaal van Heijningen, Den Haag, 2012
Christien Brinkgreve (2017)
Onze achtergrond: dingen maken was in ons gezin van levensbelang.
Zijn was niet genoeg, je moest iets maken, creëren.
Dat hebben we allemaal zo ervaren, of dat ons nou zo expliciet gezegd werd weet ik niet, maar je maakte dat als kind op uit hoe je ouders over andere mensen praatten. Met de scherpe tweedeling tussen mensen met en zonder smaak, als je tot die laatste categorie behoorde kon je verder wel inpakken.
Je maakte het ook op uit de momenten waarop ze gelukkig waren, of waar geluk mee verbonden was. Voor mijn moeder was dat de tijd dat ze tekende in kasteel Oost, elke dag opnieuw, bezield en bezeten, voor vriendjes had ze geen tijd. De tijd dat wij nog niet bestonden…
En voor mijn vader?
We bespraken het onlangs in café Vertigo, Vondelpark: wat we van huis uit hebben meegekregen, aan boodschappen, aan vaardigheden, de sfeer die voor ons vanzelfsprekend was.
Voor ons alle drie is de tijd van ons huis aan de Lijnbaansgracht het sterkst in geheugen en ziel gegrift: het huis waar wij onze eerste jaren doorbrachten, een klein huisje met steile trappen, beneden het atelier, de bak met klei, de lucht van gips, de kachel, mijn vader aan het werk, zijn pijp, het bruine corduroyjasje met de gipsvlekken. De trap naar beneden om in het atelier te komen: een geborgen wereld, het was daar gezellig, mijn vader was in zijn element, vertelde verhalen; soms moesten we poseren, kregen lamme arm, kramp, kriebel, maar het zijn gelukkige herinneringen.
Ik denk dat we die drang om iets te maken hebben meegekregen als grondlaag, en dat we daar allemaal iets anders mee hebben gedaan, Maarten als fotograaf, Barbara als beeldhouwer, Clara als tekenaar en etser. Mijn beide zusjes konden beter tekenen dan ik, ik heb daarom het woord genomen, maar in de manier waarop we werken vallen overeenkomsten te zien. Denken we.
Wat is dat dan? Volgens Claar de grote lijn, niet al te minutieus, zwierig. Barbara: de essentie pakken, van houding, beweging, vorm.
Al zijn we gevormd uit hetzelfde materiaal, de loop van ons leven verschilde, en ook die achtergrond doet mee. Bij Claar haar studie geschiedenis: ze heeft een tijdlang historische tentoonstellingen ingericht, maakt graag thematische series rond een historisch thema, zoals de vondelingenetsen.
De combinatie van beeld en tekst, het maken van een beeldverhaal. Barbara heeft zich al jong op dieren gericht, wilde vroeger in Artis werken of boerin worden – bezig met dieren, en met materie; wat ze, in iets andere vorm, ook is gaan doen, en blijven doen.
De vanzelfsprekendheid van dingen maken, je zag het om je heen gebeuren, zonder veel woorden, dat was de lucht die je inademde; maar we zijn wel alle drie eerst gaan studeren: dat was toch een veiliger manier om je brood te verdienen dan de kunst – dat was ploeteren, al hebben onze ouders ons nooit bezwaard met hun geldgebrek. Toch boog de weg bij ons allemaal af naar de kunst, naar het creëren. Claar was toch het gelukkigst als ze geschiedenis met het beeld kon combineren, in het maken van historische tentoonstellingen. Barbara volgde na haar studie Spaans korte tijd de kunstacademie in Den Haag, maar vond al gauw haar eigen weg, beginnend met polyester nijlpaarden naar het vertrouwde materiaal van klei en brons – ze bleef bij dieren, een enkel beeldje van een cellist daargelaten, maar die zit er ook bij als een dier. Maarten werd fotograaf.
Ik was nog het meest van het woord, maar mijn taal wordt beeldend gevonden, en mijn toon wordt zeker na het afscheid van de universiteit vrijer.
We zijn dus allemaal, op een eigen en ook verwante manier dichtbij huis gebleven.
Het ervaren van geluk in de stilte van het atelier, van iets maken wat er nog niet was, het gevoel opgetild te worden, op te gaan in wat je doet, het gevoel even aan het gedoe van de dag en van het dagelijks leven te ontstijgen: misschien is dat de voornaamste erfenis die we hebben meegekregen, als mogelijkheid, en als vermogen.
De resultaten zijn hier te zien, werk van mijn beide zusjes, mijn oudste en jongste.
Ik heb er een hekel aan, ook iets van huis uit, om uit te leggen wat je ziet. Dat is aan de kijkers. Wat ik zie, in beider werk, is het ritme van de beweging, de essentie van de vorm, het patroon, van iets meer afstand bezien, maar ook de lichtheid, de humor, het leven.
Pratend over waar we nu staan, in ons werk en ons leven, denkt Barbara dat de grootste explosie in haar werk achter haar ligt, maar dat ze doorgaat, en altijd door zal gaan. ‘Je pakt weer dingen terug, waar je mee verder gaat. Met wat zich aandient. Daar kan ik iets mee. En dan je terugtrekken in je atelier.’
Clara heeft altijd getekend, maar het jaar dat ze is gaan etsen, 2005, heeft voor haar een markering betekend, een groei in haar ontwikkeling: een andere techniek, die andere mogelijkheden geeft.
Het resultaat hiervan kunt u straks zien. Ook zij zegt ‘ik zal altijd door blijven gaan, je blijft kijken, dat kan ik gebruiken. Je gaat door op wat zich aandient.’ Associatief en intuïtief zijn de woorden die dan vallen. En ook dat, beseffen we, is iets wat we gemeen hebben in ons werk.
Ik vind het bijzonder om als tussenkind deze expositie te openen, als woord bij de daad.
Christien Brinkgreve – Rosa Spierhuis, Laren, 10 december 2017